Ven a aprender con Linguaenlina
1- color 2- gente 3- señor 4- volcán 5- jerez
6- jinete 7- chal 8- chocolate 9- guante 10- juguete
11- chupachup 12- yate 13- llave
1- palabra 2- niño 3- alfabeto 4- teléfono 5- música
6- familia 7- pollo 8- playa 9- libro 10- refresco
11- bicicleta 12- barco 13- caballo 14- silla 15- museo
Wat betekenen deze woorden in het Nederlands? Zoek ze op in het woordenboek en schrijf ze in je woordenlijst.
1- palabra 2- niño 3- perro 4- teléfono 5- jarra 6- gusano 7- pollo
8- cigüeña 9- libro 10- helado 11- chupachup 12- barco 13- caballo 14- silla
15- museo 16- color 17- llave 18- volcán 19- guante 20- guitarra 21- chal
22- color 23- jinete 24- bicicleta 25- vela 26- uña 27- señor 28- juguete .
Om de werkwoorden in het Spaans te leren, kun je ze in groepen bestuderen. De eerste 3 groepen bevatten de meest voorkomende werkwoorden in het Spaans. Je kunt deze werkwoorden oefenen met gratis geheugenkaartjes in het Spaans.
Hieronder vind je groep 1.
Spaans Nederlands Engels
ser zijn to be (permanent)
estar zijn to be (temp./location etc.)
tener hebben to have
hacer doen to do
hacer maken to make
poder kunnen to be able to (can)
decir zeggen/vertellen to say/tell
ir gaan to go
ver zien to see
dar geven to give
comer eten to eat
saber weten to know (info)
querer willen to want
llegar aankomen/toekomen to arrive
deber moeten/toeschrijven to owe, ought to, must
poner zetten/toevoegen to put
poner plaatsten to place
creer geloven to believe
hablar spreken/praten to speak/talk
leer lezen to read
dormir slapen to sleep
entender begrijpen/verstaan to understand
encontrar vinden/ontmoeten to find
llamar oproepen/bellen to call
venir komen/arriveren to come