Ven a aprender con Linguaenlina
U1L2A0. Vocabulario: ¿Conoces ya estas palabras?
La ciudad de stad
También ook
La capital de hoofdstad
pero maar
El pueblo het dorp
cerca dichtbij
Tocar la guitarra gitaar (be)spelen.
Mirar la tele TV kijken
Tomar el sol Zonnebaden
La niña Het meisje
Tampoco Ook niet
Escuchar música Muziek luisteren
y en
El cocinero De kok
lejos ver
Practicar deportes Sporten
Escribir Schrijven
Bañarse Baden
La ciudad
También
La capital
El pueblo
Tocar la guitarra
Mirar la tele
Tomar el sol
La niña
Escuchar música
El cocinero
Practicar deportes
Escribir
- Perdona, ¿los alumnos de este grupo son americanos?
No, son europeos.
- ¿Cuántos alumnos hay en este aula?
Hay diez.
- ¿Y en esa también?
No, en esa aula hay doce.
- ¿Aquel es el profesor de este grupo?
No, la profesora es aquella
Tip: bereid eerst de tekst schriftelijk voor.
Een medecursist kiest een bekende persoon en de rest moet door middel van vragen stellen raden wie de persoon in kwestie is.
LAS PROFESIONES EN ESPAÑOL TIEMPO DE QUIZ
A dessarrollar
Persoonlijke informatie op een informele manier
Maak nu je eigen spel met de informele manier
¿ Dónde trabajan Montse y Rody?
Él es taxista y ella es camarera.
¿ Dónde trabaja usted?
( Yo) Trabajo en el colegio Da Vinci.
TENER (=hebben)
Yo tengo
Tú tienes
Él, ella, usted tiene
Nosotros/ -as tenemos
Vosotros/ - as tenéis
Ellos, ellas, ustedes tienen.
Tener gebruik je ook om leeftijd uit te drukken:
*¿ cuántos años tienes? ( hoe oud ben je?)
Tengo 15 años. ( Ik ben 15 jaar)
Telwoorden 20 t/m30
20 veinte 26 veintiséis
21 veintiuno 27 veintisiete
22 veintidós 28 veintiocho
23 veintitrés 29 veintinueve
24 veinticuatro 30 treinta.
25 veinticinco
Alle regelmatige werkwoorden die op -ir eindigen, worden vervoegd als in het schema, bijvoorbeeld: escribir ( schrijven).
Vivir ( wonen/leven)
Yo vivo
Tú vives
Él, ella, usted vive
Nosostros/-as vivimos
Vosostros/ -as vivís
Ellos, ellas, ustedes viven
Deze schrijfopdracht gaat over het bedenken van een personage. Er wordt gevraagd om een beschrijving van het personage te geven, inclusief informatie zoals de naam, afkomst, woonplaats, leeftijd, werk/studie situatie en wat het personage in haar vrije tijd doet.
Bedenk wie zij/hij is,
hoe zij/hij heet,
waar zij/hij vandaar komt,
waar zij/hij woont,
hoe oud zij/hij is,
of zij/hij werkt en/of studeert ,
wat zij/hij in haar vrije tijd doet
Andere vragen dat jij al weet.
Contesta las siguientes preguntas. Primero lee la informacion de abajo con las imagenes.
( geef antwoord aan de volgende vragen kijk naar de info beneden met de foto's)
1- ¿Es Manu mecánico?
2- ¿Quién trabaja en un garaje?
3- ¿Qué compramos en el mercado?
4- ¿Estudia Juana matemáticas?
5- ¿Dónde toma el sol la turista?
6- ¿Cuándo escucho la radio?
7- ¿Qué mira el niño?
8- ¿Quién practica béisbol?
9- ¿Cómo se llama el cocinero?
10-¿ Está Juana en casa?
Video van linguaenlinea Coming soon
Let op!
De ontkenning : no
In het Spaans maak je een zin ontkennend met het woordje NO.
"No" betekent: nee, niet of geen. Het staat altijd vóór het werkwoord.
No vivo en España . Ik woon niet in Spanje.
Ana no toma café . Ana drinkt geen koffie.
No me gustan las películas de terror. Ik vind horrorfilms niet leuk.
Camen no tiene hijos. Carmen heeft geen kinderen .
No trabajo el domingo. Ik werk niet op zondag.
Als je eerst "nee" zegt, krijgt je twee keer NO achter elkaar. Eerste No is "nee", de tweede is "niet" of "geen"
¿Sabes nadar? - (Weet je hoe je moet zwemmen?)
No, no sé nadar. (Nee, ik weet niet hoe ik moet zwemmen.)
¿ Vives en España? ( Woon je in Spanje?)
No, no vivo en España. ( Nee, ik woon niet in Spanje)
¿ Tienes hermanas? ( Heb je zusters? )
No, no tengo hermanas, tengo un hermano. ( Nee, ik heb geen zusters, ik heb een broer.)