UNIDAD II  Leccion 1 :  Het gezin. 

Weet je al hoe je alle familieleden moet noemen?

¿Ya sabes como llamar a todos los miembros de la familia?

DIRECTE FAMILIE

Hiermee worden over het algemeen de mensen in uw gezin bedoeld met wie u uw huis deelt. Laten we eens kijken wie deze mensen kunnen zijn:

LA FAMILIA INMEDIATA

Esto se refiere generalmente a las personas de tu familia con las que compartes tu casa. Veamos quiénes podrían ser estas personas:

Nederlands


Moeder

Vader

Ouders

Broer

Zuster

Broers en zusters

Zoon

Dochter

Kinderen

Vrouw

Echtgenoot

Español


Madre

Padre

Padres

Hermano

Hermana

Hermanos

Hijo

Hija

Hijos

Esposa

Esposo

English


Mother 

Father 

Parents

Brother 

Sister 

Sibling/s

Son 

Daughter 

                               Children 

Wife 

Husband 

En hoe zou je deze woordenschat in een gesprek kunnen gebruiken?

¿Y cómo podrías usar este vocabulario en una conversación?

Ik woon samen met mijn ouders, mijn oudste broer en een van mijn zussen. Ik heb nog vier andere broers en zussen. Soms wou ik dat ik enig kind was!

Vivo con mis padres, el mayor de mis hermanos y una de mis hermanas. Tengo cuatro hermanos más. ¡A veces desearía ser hijo único! 

Mijn vrouw heeft een dochter en een zoon, maar ik heb zelf geen kinderen.

Mi esposa tiene una hija y un hijo, pero yo no tengo hijos.

DE UITGEBREIDE FAMILIE

Hier gaan we verder dan ons eigen huis en betrekken we ook de andere leden van onze familie met wie we bloedbanden delen. Zo voegen we toe:

LA FAMILIA EXTENDIDA

Acá nos extendemos un poco más allá de nuestra propia casa para abarcar a los otros miembros de nuestra familia con los que compartimos lazos de sangre. Así sumamos a:

Nederlands


Overgrootouders 

Overgrootmoeder, overgrootvader 

Grootouders

Grootmoeder, grootvader

Kleinzoon, kleindochter

Tante

Oom

Nichtje (nichtje)

Neef.

Neef

Achterneef

Español


Bisabuelos

Bisabuela, bisabuelo

Abuelos

Abuela, abuelo

Nieto, nieta

Tía

Tío

Sobrina

Sobrino

Primo/a

Primo/a segundo/a)

English


Great-grandparents 

Great-grandmother, great-grandfather 

Grandparents 

Grandmother, grandfather 

Grandson, granddaughter 

Aunt 

Uncle 

Niece 

Nephew 

Cousin 

Second cousin 

Laten we eens kijken hoe je deze familieleden in je gesprek zou kunnen betrekken:

Veamos entonces cómo incluirías en tu conversación a estos miembros de la familia: 

Ik heb mijn overgrootouders nooit ontmoet, maar als kind had ik een zeer hechte band met mijn beide grootmoeders. Ik ging elke dag na school naar mijn grootouders van moeders kant.

No conocí a mis bisabuelos, pero de chico tuve una relación muy cercana con mis abuelas. Todos los días después de la escuela visitaba a mis abuelos maternos. 

Ik heb een tante en twee neven en nichten aan mijn moeders kant. Mijn vader is enig kind, dus ik heb geen tantes of ooms aan zijn kant.

Tengo una tía y dos primos del lado de mi madre. Mi padre es hijo único, así que no tengo tías ni tíos de su lado de la familia.